Magazine

Van materieel belang

Het moet afgelopen zijn met onduidelijkheid rond het begrip ‘materialiteit’, vinden toezichthouders en jaarrekeninggebruikers. Is meer informatie een oplossing?

Dit artikel is verschenen in de Accountant nr. 4, 2003

Bekijk alle artikelen uit dit nummer

» Download dit artikel in pdf

Na een paar jaren waarin bouwfraude en onregelmatigheden in de boekhouding bij diverse grote ondernemingen het debat over de rol en onafhankelijkheid van de accountant op scherp zetten, bestaat er bij gebruikers van jaarrekeningen onbegrip over de wijze waarop accountants de controle precies vormgeven. Inzicht in hoe ze de controletolerantie vaststellen is er bijvoorbeeld niet. Zo ontbreekt het in de Richtlijnen voor de Accountantscontrole aan een concrete definitie. De kwalificatie ‘iets is materieel wanneer het belangrijke invloed heeft op de beslissing van de gebruiker’ biedt onvoldoende richting. En toch moet een accountant op basis van materialiteitsinschatting beslissingen nemen over het goedkeuren van de jaarrekening.

Duidelijkheid gevraagd

Hoewel er geen sprake is van eenduidigheid, werken bijna alle accountantskantoren met interne kwantitatieve richtlijnen, zo bleek uit een scriptieonderzoek van Marieke Brakenhof, werkzaam bij Deloitte & Touche in Beverwijk, waaraan ‘de Accountant’ in april 2002 aandacht besteedde. Over deze interne maatstaven wordt niet met de buitenwereld gecommuniceerd.

Van de kant van de gebruikers en toezichthouders neemt de roep om meer transparantie op dit vlak echter toe. Retail-analist Sander van Oort van Effectenbank Stroeve ziet dit ook als een verantwoordelijkheid van de accountant: “Uiteindelijk houdt de accountant toezicht op een adequate toepassing van de boekhoudkundige regelgeving en vertegenwoordigt hij daarmee het maatschappelijk verkeer. Ik heb dan ook behoefte aan wat meer concrete gedetailleerde informatie, die aan abstracte begrippen als materialiteit meer kleur en inhoud geeft.”

Schuivende opinies

Paul Koster, bestuurslid van de Autoriteit Financiële Markten, pleitte in het openbaar al diverse keren voor meer inzicht (zie ‘de Accountant’ mei 2003). Hetzelfde geldt voor zijn ‘baas’ Arthur Docters van Leeuwen (zie ‘de Accountant’ november 2003).

Maar ook binnen de accountantswereld zelf lijken de opinies te gaan schuiven. Een indicatie daarvoor waren de reacties dit voorjaar op de NIVRA-webstelling ‘de accountantsverklaring moet inzicht gaan geven in waar de accountant de materialiteitsgrens heeft gelegd’. Van de tweehonderd reacties was ruim driekwart het hiermee eens. Van de voorstemmers was de helft student en een derde registeraccountant.

Tijd dus voor een nieuwe inventarisatie van de actuele meningen van alle betrokken partijen.

Huidige richtlijnen

Hoe wordt tegen de huidige richtlijnen (zie kader ‘Wat zeggen de huidige richtlijnen’) aangekeken? Paul Koster (AFM): “De Richtlijnen voor de Accountantscontrole (RAC) laten op dit moment te veel ruimte. Voor de lezer van de jaarrekening is het controleproces op die manier een black box.”

Marcel Pheijffer, directeur van NIVRA-Nyenrode, is het niet met Koster eens. “De bedoeling van de ‘driehoek’ RAC 320, RAC 400 en de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving is voldoende duidelijk. Je kunt daaruit redelijk goed concrete kwantitatieve materialiteitsdrempels afleiden. En niet te vergeten: enkele handreikingen inzake het kwalitatief materialiteitsbegrip.”

Ruud Vergoossen, voorzitter van het directoraat vaktechniek van Ernst & Young Accountants, vindt juist dat de huidige richtlijnen op een kwalitatieve wijze zijn geformuleerd. De omschrijving ‘informatie is materieel als het de beslissing van de gebruiker kan beïnvloeden’ vindt hij weinig operationeel.

Van Barbara Majoor, directeur vaktechniek van KPMG, mogen de richtlijnen “wel een tandje concreter”. Wel wijzen Majoor en ook
Rob Bosman, directeur beroepsontwikkeling en -reglementering van het NIVRA, er op dat de internationale context nog niet toe is aan kwantitatieve maatstaven.

Sluipende processen

Kwalitatief, kwantitatief. Maakt dit onderscheid iets uit voor het begrip materialiteit? Kwantitatieve materialiteit is met name van belang bij de controle op de jaarrekening. Een afwijking is in relatie tot de totaalbedragen binnen de jaarrekening (zoals omzet, winst, balanstotaal) materieel als deze de tolerantiedrempel van de accountant overschrijdt. Dat betekent dat door deze afwijking het ‘getrouwe beeld’ van de jaarrekening te zeer wordt verstoord.

Bij kwalitatieve materialiteit gaat het volgens Koster en Pheijffer niet zozeer om de omvang van de afwijking of onjuistheid maar om de aard ervan. Pheijffer: “Als het gaat om een opzettelijke fout waarbij directieleden, sleutelfiguren of interne informatiesystemen betrokken zijn, dan kan de integriteit daarvan in twijfel worden getrokken. Iets dat in het kader van de jaarrekeningcontrole én van het signaleren van mogelijke fraude van groot belang is.”

Het kan dan volgens Paul Koster niet alleen om harde fraude maar ook om sluipende processen in de organisatie gaan. “Als er binnen een organisatie onvoldoende respect is voor de afdeling accounting kan deze afdeling te maken krijgen met te laat aangeleverde of incomplete informatie. In het begin is dit in omvang nog niet zo groot, maar het is wel een wezenlijk probleem.” Op termijn kan het volgens Koster leiden tot materiële kwantitatieve afwijkingen in de jaarcijfers.

Fraude

Alle geïnterviewden zijn het erover eens dat, wanneer een afwijking het vermoeden doet rijzen van fraude binnen de organisatie, hierover een onderzoek moet worden opgestart. En wanneer de desbetreffende organisatie de eventuele fraude niet aanpakt dan dient dit gemeld te worden bij het Fraudemeldpunt van Justitie. Zo staat het ook omschreven in RAC-richtlijn 240.

Moet een kwalitatieve materiële afwijking altijd worden gerelateerd aan fraude? Ruud Vergoossen vindt van niet. “Natuurlijk speelt fraude een rol, maar ook bij de gewone jaarrekeningcontrole is het van belang. Daarbij wordt bijvoorbeeld de kwaliteit van de interne beheersingssystemen getoetst, iets waar een partij als de raad van commissarissen vanuit de functie van toezichthouder zeer in is geïnteresseerd. Een slecht intern beheersingssysteem kan uiteindelijk fraude mogelijk maken.”

Generieke normen?

Dan is er het punt of er binnen de richtlijnen voor de accountantscontrole expliciete kwantitatieve richtlijnen moeten worden opgenomen voor materialiteit. Dit kan niet los worden gezien van de vraag of deze maatstaven concreet in de accountantsverklaring bij de jaarrekening moeten worden gecommuniceerd richting gebruiker. Opvallend is dat eigenlijk niemand iets ziet in een generieke richtlijn. Zelfs Paul Koster (AFM) niet: “Een materialiteitsdrempel is zeer situationeel bepaald en eenduidige richtlijnen voor alle ondernemingen kunnen dan ook niet opgesteld worden. Een bank is anders dan een autoleasebedrijf of een voedingsconcern.” Wel is Koster er voorstander van om de accountant de bij de controle gehanteerde tolerantiegrens in de accountantsverklaring op te laten nemen.

‘Schijnzekerheid’

Dit stuit op verzet uit accountantshoek. Rob Bosman (NIVRA): “Het is prima als accountantskantoren zelf interne richtlijnen hanteren, maar het is onverstandig dit te communiceren.” Volgens Bosman wordt daarmee namelijk een soort schijnzekerheid gecreëerd. “Stel je legt als accountant de materialiteitsgrens op € 1 miljoen. Daarmee wek je bij de gebruiker de indruk dat er ook écht geen onjuistheden zijn van meer dan € 1 miljoen. Het is echter best mogelijk dat je door samenspannend management toch om de tuin wordt geleid. Heeft de accountant z’n werk dan niet goed gedaan?”

Bosman wijst er verder op dat de huidige boekhoudregels kunnen leiden tot materiële marges in bepaalde posten van de jaarrekening. Een voorbeeld is de post voorzieningen, die altijd is gebaseerd op een schatting en nooit honderd procent exact kan worden gewaardeerd.

‘Erg volatiel’

Ook Barbara Majoor is geen voorstander van expliciete vermelding van de materialiteitsgrens. “Je moet daar als accountant flexibel mee kunnen omgaan. Je hebt immers als accountantskantoor de vrijheid om bij een specifieke controle af te wijken van de algemene richtlijn, wat in de meeste gevallen overigens betekent dat je de tolerantiegrens lager legt.”

Ruud Vergoossen ziet met name problemen in toelichting op de gekozen drempel. “Als je een percentage van de omzet of de winst
kiest, bestaat het risico dat in absolute termen de drempel erg volatiel is. Winsten en omzetten kunnen gemakkelijk tien procent en ook meer per jaar verschillen.” Het is volgens Vergoossen dan ook lastig om de drempel te koppelen aan één bepaalde grootheid in de jaarrekening.

Analist Sander van Oort (Stroeve) vindt daarentegen dat er ook kan worden gewerkt met maatstaven die minder volatiel zijn, zoals de operationele winst voor valuta-effecten of het voortschrijdend gemiddelde van dit winstcijfer over drie jaar. Ook het eigen vermogen, operationele kasstromen of het balanstotaal ziet hij als een reële mogelijkheid.

Sectormaatstaven

Koster ziet een oplossing in het gebruik van kwantitatieve richtlijnen per sector. “Juist omdat het situationeel gebonden is, is het relevant om je af te vragen wat als materieel kan worden gezien in een bepaalde sector.”

Pragmatisch gezien zijn Vergoossen en Majoor het met hem eens. Vergoossen: “De materialiteitsgrens wordt bepaald op basis van de risicofactoren binnen een bedrijf. Bij een bedrijf in de ICT-sector geldt een relatief hoog risico en daarom verlaag je de drempel. Ook branches waarin veel contant geld omgaat, kennen vanwege het fraudegevaar een relatief hoog risico.” Majoor denkt dat in de praktijk kan blijken dat accountantskantoren stelselmatig de materialiteitsgrens bij ICT-bedrijven hebben verlaagd. Openheid hierover kan volgens haar tot een sectorrichtlijn leiden.

Van Oort ziet het als een alternatief om de aarzeling van accountants ten aanzien van de expliciete communicatie naar de gebruiker, weg te nemen. “Als accountant zou je in de accountantsverklaring kunnen zetten dat je bij een bepaald bedrijf afwijkt van het sectorgemiddelde, zonder daarbij de concrete details te geven.”

Overigens onderkennen zowel Koster als Majoor en Vergoossen dat sectormaatstaven internationaal gezien moeilijk liggen en dat
het lang zal duren voordat er eventueel dergelijke richtlijnen worden opgesteld.

Waarborgen

Marcel Pheijffer (NIVRA-Nyenrode) ziet geen toegevoegde waarde in extra kwantitatieve richtlijnen of meer transparantie naar de gebruiker hierover. De huidige richtlijnen bieden voldoende houvast. Volgens Pheijffer gaat het vooral om de controle-uitvoering. “De uitvoering wordt er niet beter van als je expliciet een materialiteitsdrempel van € 2 miljoen afgeeft. De eerdergenoemde ‘driehoek’ biedt in beginsel voldoende waarborgen aan de gebruiker voor een kwalitatief volwaardige accountantscontrole. Tenminste, als de uitvoering conform die regelgeving plaatsvindt. Die waarborgen zijn er, zeker nu er een wetsvoorstel ligt dat inhoudt dat de AFM toezicht moet houden en vergunningen verstrekt. De combinatie van vergunningen en toezicht bieden de mogelijkheid maatregelen te treffen tegen de accountantskantoren en individuele accountants die zich niet aan de regels van de kunst van de accountancy houden.”

Verwachtingen en kosten

In hoeverre beïnvloedt het kostenaspect de visie op materialiteit? Paul Koster (AFM) en Sander van Oort (Stroeve) vinden het kostenaspect weliswaar niet onbelangrijk, maar menen dat reputatieschade in het geval van onregelmatigheden in de boekhouding, zoals bij Ahold, veel hogere kosten met zich meebrengt.

Barbara Majoor vindt dat het argument van te hoge controlekosten te gemakkelijk wordt gebruikt: “Zeker bij fraudeaanwijzingen heb je als accountant een beroepsmatige verantwoordelijkheid. Op dat moment speelt het kostenverhaal niet.” Wel ziet zij het dilemma bij de jaarrekeningcontrole: een lagere materialiteitsdrempel betekent een meer diepgaande controle en daar hangt een prijskaartje aan.

Marcel Pheijffer: “Je moet je afvragen, ook vanuit het maatschappelijk verkeer, of zeer hoge kosten wel zo verantwoord zijn. Er zit toch echt een grens aan. Bovendien is het niet effectief en niet efficiënt om alle facturen te gaan controleren.”

Ruud Vergoossen ziet bij een dergelijk diepgaande controle het principe van de afnemende meeropbrengsten opgaan: “Extra diepgaande controles leveren relatief weinig op.”

Ook Rob Bosman (NIVRA) kijkt op deze wijze naar dit probleem. Het heeft volgens hem ook te maken met de hoge verwachtingen die het maatschappelijk verkeer heeft van accountants. “Het maatschappelijk verkeer accepteert momenteel geen fouten in de controle, maar realiseert zich onvoldoende dat er hoe dan ook een foutenmarge in de controle kan zitten. Hoe intensief de controle ook is en hoe laag de materialiteitsdrempel ook gesteld wordt.”

Wat zeggen de huidige richtlijnen?

Het begrip materialiteit komt in de Richtlijnen voor de Accountantscontrole (RAC) een aantal keren aan de orde. Relevant zijn in dit verband RAC 320, die met name ingaat op de jaarrekeningcontrole, en RAC 240, waarin de nadruk ligt op fraudeaspecten.

In RAC 320 wordt de volgende definitie gegeven: ‘Informatie is materieel indien het weglaten of het onjuist weergeven daarvan de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, zou kunnen beïnvloeden. De materialiteit van de post of fout is afhankelijk van de omvang daarvan, beoordeeld onder de bijzondere omstandigheden waaronder het weglaten of onjuist weergeven plaatsvindt. Het begrip materialiteit verschaft dus meer een drempel of kritische grens, dan dat het een primair kwalitatief kenmerk is dat informatie moet bezitten om nuttig te zijn.’

En ten aanzien van de daadwerkelijke controle (lid 5): ‘De accountant hanteert bij de opzet van zijn controleplan een zodanig materialiteitsniveau, dat kwantitatieve onjuistheden die van materieel belang zijn, kunnen worden ontdekt. Naast het bedrag (kwantiteit) moet echter ook de aard (kwaliteit) worden beoordeeld.’

Daarnaast gaat de richtlijn nog in op het verband tussen het accountantscontrolerisico en de materialiteitsgrens en de evaluatie van het effect van de geconstateerde onjuistheden.

RAC 240 richt zich op de verantwoordelijkheden van de accountant bij het in acht nemen van fraude in het kader van de jaarrekeningcontrole. Lid 13 zegt hierover: ‘Een controle wordt opgezet met het doel om een redelijke mate van zekerheid te krijgen dat de jaarrekening als geheel geen afwijkingen van materieel belang ten gevolge van fraude of onjuistheden bevat.’

Maar, zegt lid 14, de accountant kan geen absolute zekerheid krijgen dat afwijkingen van materieel belang worden ontdekt. Wanneer de accountant een vermoede fraude signaleert moet hij volgens lid 56 overwegen deze informatie te bespreken met de ondernemingsleiding en onder bepaalde omstandigheden met justitiële instanties. Opvallend daarbij is dat hier de term ‘materialiteit’ niet expliciet wordt genoemd.

Bijlage 6 van deze richtlijn biedt aanknopingspunten ten aanzien van de omvang van materialiteit: ‘Materieel belang houdt in dat er een afwijking is geconstateerd van een post of som van posten, die van niet te verwaarlozen betekenis is voor het inzicht dat de jaarrekening geeft in de financiële verantwoording. De vakliteratuur biedt hiervoor duimregels (een percentage van de omzet of de balanstelling).’ De accountant hoeft zich volgens de bijlage niet te houden aan de normen van de fiscus of de bedrijfsvereniging, maar kan uitgaan van interne normen die zijn eigen kantoor hanteert en de algemeen aanvaarde opvattingen in de accountantswereld.

Ten slotte wordt ook in de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving aandacht besteed aan materialiteit. In RJ 130.215 worden materialiteitscriteria gegeven ten aanzien van de resultatenrekening: ‘Als een resultaatspost groter is dan vijf procent van de toegevoegde waarde of groter is dan tien procent van het totaal van de rubriek waartoe de post behoort, dan moet deze resultatenpost afzonderlijk worden vermeld, op grond van het vermoeden dat deze post van relatieve betekenis is.’

Onderzoek naar materialiteit

De afgelopen maanden werden twee eindscripties voor accountancystudies afgerond die nadrukkelijk ingingen op het begrip materialiteit. Van beide onderzoeken volgen hieronder kort de belangrijkste resultaten.

Will Weerts, werkzaam bij Ernst & Young, onderzocht voor zijn eindscriptie voor de postdoctorale RA-opleiding aan de Vrije Universiteit de vraag of onduidelijkheid omtrent de controlematerialiteit bijdraagt aan de verwachtingskloof tussen accountants en het maatschappelijk verkeer. Op basis van literatuuronderzoek en gesprekken met een aantal ervaren accountants beantwoordt hij deze vraag bevestigend. Zo kan de verwachtingskloof worden verkleind door regulering van materialiteit. Accountants voldoen daarmee aan de verwachting van gebruikers dat accountants op uniforme wijze de controlematerialiteit bepalen en met gelijke nauwkeurigheid de jaarrekening controleren.

Weerts tekent daarbij aan dat gebruikers dit niet zelf kunnen vaststellen omdat het controleproces niet zichtbaar is. Om toch aan deze informatiebehoefte van gebruikers te voldoen, moeten accountants volgens Weerts de controlematerialiteit vermelden in de accountantsverklaring bij de jaarrekening. Dat geeft de accountant de mogelijkheid om aan het maatschappelijk verkeer duidelijk te maken hoe nauwkeurig hij de jaarrekeningen heeft gecontroleerd. De gebruiker kan in de accountantsverklaring lezen welke fout de accountant niet accepteert. Weerts adviseert de beroepsgroep te starten met het opstellen van richtlijnen die reguleren hoe de controlematerialiteit moet worden bepaald. Hierbij denkt hij aan een combinatie van diverse grootheden, zoals een percentage van netto-omzet, balans en nettowinst. De accountants kunnen vervolgens op basis van hun vakkundige oordeelsvorming de juiste mix van factoren kiezen.

Edward Ansing, werkzaam bij Berk Accountants en Belastingadviseurs te Nijmegen, zocht in zijn eindscriptie antwoord op de vraag of het begrip materiële fraude, zoals dat wordt gedefinieerd in de Verordening op de Fraudemelding, moet worden gesplitst in een kwantitatief en een kwalitatief deel. Ook onderzocht hij welke kwalitatieve en kwantitatieve fraude het maatschappelijk verkeer als materieel bestempelt. Ansing hield hiervoor een schriftelijke enquête onder duizend financieel directeuren (de bruikbare respons was 28,7 procent).

Uit het onderzoek blijkt dat de ondervraagde directeuren alle vormen van fraude als materieel bestempelen. Ansing stelt dan ook dat het begrip materiële fraude in de fraudeverordening niet hoeft te worden gesplitst in een kwalitatief en een kwantitatief deel. Verder komt uit het onderzoek naar voren dat in de fraudeverordening ten aanzien van het begrip materiële fraude met een ondergrens dient te worden gewerkt. De ondervraagde directeuren zien als ondergrens gemiddeld € 21.750, waarbij het zwaartepunt ligt tussen € 5.000 en € 15.000. Alle fraude boven deze grens is dan materieel. Ten aanzien van directiefraude blijkt dat dergelijke materiële fraude volgens de financieel directeuren altijd bij Justitie moet worden gemeld. Ten slotte blijkt uit de enquête dat men weliswaar van mening is dat de accountant meer moet doen om fraude te voorkomen en te ontdekken, maar dat de ondervraagde directeuren daar vooralsnog weinig extra kosten voor over hebben.

Lieuwe Koopmans is journalist.

Gerelateerd

Aanmelden nieuwsbrief

Ontvang elke werkdag (maandag t/m vrijdag) de laatste nieuwsberichten, opinies en artikelen in uw mailbox.

Bent u NBA-lid? Dan kunt u zich ook aanmelden via uw ledenprofiel op MijnNBA.nl.