Opinie

Hoger beroep tuchtzaak

Vandaag heeft het CBb in hoger beroep uitspraak gedaan in een tuchtzaak tegen ondergetekende. Het betreft een klacht van een politieke partij uit Bussum, alwaar ik in opdracht van de Commissaris van de Koning in 2015 een onderzoek heb uitgevoerd naar (onder meer) de rechtmatigheid van aan de toenmalige Burgemeester uitgekeerde onkostenvergoedingen.

Eerder heb ik zelf bericht over de ingediende tuchtklacht, de uitspraak van de Accountantskamer en een nieuwe tuchtklacht in dezelfde kwestie. Zoals ook vandaag door mij wordt gewezen op de uitspraak van het CBb.

Uitspraak Accountantskamer

In eerste aanleg is één klachtonderdeel van in totaal veertien klachten door de Accountantskamer gegrond verklaard. In het door mij opgemaakte rapport is een onderscheid gemaakt tussen ‘formele en materiële rechtmatigheid’. Kort gezegd had ik – aldus de Accountantskamer – duidelijk(er) moeten maken wat ik daaronder versta.

Ten aanzien van het gegrond verklaarde klachtonderdeel heeft de Accountantskamer geen maatregel opgelegd. Weliswaar had ik naar de mening van de Accountantskamer de normen en mijn oordelen daarover beter moeten uitleggen, maar ‘niet (kan) worden gezegd dat die oordelen berusten op een onverdedigbare en daardoor ondeugdelijke opvatting over die onrechtmatigheid’ en ‘dat niet gezegd kan worden dat de door klaagsters gewraakte oordelen van betrokkene op een evident onverdedigbare grondslag berusten’.

Behandeling in hoger beroep

Tijdens de behandeling van het hoger beroep is het CBb ook ingegaan op het door ondergetekende gehanteerde normenkader en de begrippen ‘formele en materiële rechtmatigheid’. Voorts kwam aan de orde of een gegrondverklaring van een klacht(onderdeel) al dan niet per definitie moet leiden tot het opleggen van een maatregel. Recente jurisprudentie van het CBb (ECLI:NL:CBB:2017:84) duidt in deze de norm, namelijk:

Het College leidt hieruit af dat de Wtra ertoe strekt dat bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht – waaraan immers het oordeel vooraf gaat dat de betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – in beginsel een maatregel wordt opgelegd. Van dit beginsel kan worden afgeweken, maar dit dient beperkt te blijven tot gevallen waarin sprake is van een zodanig geringe verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van een accountant of waarin de verwijtbare gedraging anderszins van zodanig geringe betekenis is gelet op de specifieke omstandigheden van het geval dat oplegging van een maatregel niet is aangewezen.

Uitspraak in hoger beroep

In de uitspraak in hoger beroep spelen drie aspecten een rol:

  1. Acht het CBb het klachtonderdeel inzake de normstelling net als de Accountantskamer gegrond?
  2. Wijst het CBb verder grieven van klaagster toe?
  3. Legt het CBb anders dan de Accountantskamer een maatregel op?

De eerste vraag wordt door het CBb als volgt beantwoord: ja, dat klachtonderdeel is gegrond. De kern van de motivering is als volgt (randnummer 9.8.2 van de uitspraak):

Met de accountantskamer is het College van oordeel dat het – ondanks de geconstateerde onvolkomenheden – als rechtmatig beoordelen van voornoemde situaties en verstrekte vergoedingen een nadere uitleg vergt van [naam 1] van de door hem gebruikte begrippen ‘materiële’ en ‘formele’ rechtmatigheid, mede gelet op de eveneens door [naam 1] gebruikte begrippen ‘gedogen’ en ‘gedoogsituatie’. Deze laatste termen hebben immers in zich dat geen sprake is van een rechtmatige situatie, maar enkel dat tegen het bestaan van de illegale situatie niet wordt opgetreden. Het College volgt [naam 1] niet in zijn betoog dat het normatieve kader voldoende in het rapport is toegelicht omdat hij daarin de wettelijke bepalingen, de wijze waarop de besluitvorming tot stand is gekomen en hoe destijds materieel met de situatie werd omgegaan, heeft beschreven. In het voorgaande is niet inbegrepen het onderscheid tussen een formele en materiele benadering van rechtmatigheid op basis waarvan [naam 1] tot zijn conclusies komt voor wat betreft de rechtmatigheid van de verstrekte vergoedingen. Een toelichting op de gebruikte begrippen ‘materiële’ en ‘formele’ rechtmatigheid ontbreekt in het rapport, terwijl dat onderscheid de basis vormt voor de conclusies. Het ontbreken van die toelichting heeft tot gevolg dat de conclusies in het rapport niet zonder meer begrijpelijk zijn. Anders dan de accountantskamer is het College van oordeel dat de conclusies van [naam 1] daardoor een deugdelijke grondslag ontberen.

Het oordeel van de accountantskamer in 4.7.3.6 van de bestreden uitspraak dat niet kan worden gezegd dat de conclusies van [naam 1] berusten op een onverdedigbare en daardoor ondeugdelijke opvatting over de rechtmatigheid van een deel van de door [naam 2] ontvangen vergoedingen, kan om die reden ook geen stand houden.

De tweede vraag wordt door het CBb als volgt beantwoord: nee, behoudens ten aanzien van de derde vraag inzake het opleggen van een maatregel.

Tot slot dus de maatregel. Het CBb zet de hiervoor geschetste lijn door en stelt (randnummer 16.2):

De Wtra voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om bij een gegrondverklaring van een klacht af te zien van het opleggen van een maatregel. Het College leidt hieruit af dat de Wtra ertoe strekt dat bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht – waaraan immers het oordeel vooraf gaat dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – in beginsel een maatregel wordt opgelegd. Van dit beginsel kan slechts worden afgeweken in gevallen waarin sprake is van een zodanig geringe verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van een accountant of waarin de verwijtbare gedraging anderszins van zodanig geringe betekenis is gelet op de specifieke omstandigheden van het geval dat oplegging van een maatregel niet is aangewezen. Naar het oordeel van het College is hier van een dergelijk geval geen sprake. Het College neemt daarbij in aanmerking dat sprake is van een serieus verwijt aan [naam 1] nu is geoordeeld dat zijn conclusies omtrent de rechtmatigheid van de vergoedingen een deugdelijke grondslag ontberen. Daarnaast wist [naam 1] bij de aanvaarding van de opdracht dat zijn bevindingen van belang waren voor het openbare debat in de gemeente Bussum over de functioneren van de burgemeester. Onder deze omstandigheden had van [naam 1] een bijzondere zorgvuldigheid verwacht mogen worden bij de totstandkoming van het rapport. Anders dan de accountantskamer ziet het College dan ook geen aanleiding om het opleggen van een maatregel achterwege te laten. De twintigste grief van Hart voor Bussum, waarin onder meer is opgenomen dat de accountantskamer niet van het opleggen van een maatregel had mogen afzien, treft in zoverre eveneens doel. Alles overwegende, waaronder de omstandigheid dat aan [naam 1] niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden.’

Tot slot

Ik eindig deze blog in lijn met mijn eerdere reflectie op de uitspraak van de Accountantskamer, namelijk: het tuchtrecht is bedoeld om ervan te leren. Ik zal de opmerkingen van het CBb in deze dan ook ter harte nemen.

Wat vindt u van deze opinie?

Reageer Spelregels debat

Marcel Pheijffer (1967) is hoogleraar Forensische Accountancy aan de universiteiten Nyenrode en Leiden.

Gerelateerd

reacties

Reageren op een artikel kan tot drie maanden na plaatsing. Reageren op dit artikel is daarom niet meer mogelijk.

Aanmelden nieuwsbrief

Ontvang elke werkdag (maandag t/m vrijdag) de laatste nieuwsberichten, opinies en artikelen in uw mailbox.

Bent u NBA-lid? Dan kunt u zich ook aanmelden via uw ledenprofiel op MijnNBA.nl.