Magazine

No scrambled eggs please

De beoogde lastenverlichting door te volstaan met één jaarrekening wordt het beste bereikt door de fiscale grondslag te accepteren for better and for worse, vindt Michael van den Hurk. Eventuele als 'nadelig' ervaren uitkomsten moet men niet proberen te lappen.

Dit artikel is verschenen in Accountant nr. 7/8, 2011

Bekijk alle artikelen uit dit nummer

» Download dit artikel in pdf

Michael van den Hurk

Goed koopmansgebruik in commerciële jaarrekening

De mogelijkheid om de commerciële jaarrekening op te stellen op fiscale grondslag betekent de introductie van goed koopmansgebruik in die jaarrekening. In hun artikel ‘Ei van Columbus’ (Accountant, april 2011, pagina 46) behandelen Corné Kimenai en Henk Verhoek een voorbeeld hiervan: de waardering van deelnemingen. Ze concluderen dat goed koopmansgebruik en commerciële uitgangspunten kunnen wringen en stellen als verbetering voor dat de wettelijke reserve deelneming ook geldt voor de commerciële jaarrekening op fiscale grondslag.

Hun suggestie leidt tot het husselen van systemen. Die scrambled eggs die daardoor ontstaan hebben niet mijn voorkeur.

Goed koopmansgebruik leidend

De door artikel 2:396 lid 6 BW geschapen mogelijkheid om slechts één jaarrekening op te stellen, is gecreëerd met het oog op lastenverlichting voor het bedrijfsleven. Er is voor gekozen deze jaarrekening op te stellen op fiscale grondslagen en niet op basis van het normale jaarrekeningenrecht (Boek 2 Titel 9 afdeling 6 BW). Door die keuze worden in plaats van de beginselen van het normale jaarrekeningenrecht de beginselen van goed koopmansgebruik leidend, soms ingekapseld door fiscale wetgeving (bijvoorbeeld bij waardering van onderhanden werk). De uitkomsten van beide komen vaak sterk overeen. Goed koopmansgebruik gaat enerzijds uit van het realisatiebeginsel (gerealiseerde winst moet worden verantwoord) en anderzijds van het voorzichtigheidsbeginsel. Die beide beginselen kent het jaarrekeningenrecht ook (artikel 2:384 lid 2 BW).

Er kan hoogstens worden verondersteld dat men binnen goed koopmansgebruik nog iets voorzichtiger zal/ mag zijn in situaties van winstneming zonder direct kasmoment. Daartegenover kan weer worden aangenomen dat accountants die jaarrekeningen op fiscale grondslag moeten opstellen, een beetje zullen blijven neigen naar de hen vertrouwde beginselen van het normale jaarrekeningenrecht en dus goed koopmansgebruik een beetje ‘jaarrekeningrechtconform’ zullen willen invullen. Niets mis mee: misschien is dat juist wel een treffende invulling van goed gebruik van een koopman.

Geen cherry picking

Als goed koopmansgebruik leidt tot een andere winst dan onder het normale jaarrekeningenrecht, zal dat meestal een lagere winst zijn en zal de fiscale balans dus een lager vermogen tonen. Gebruiken van de fiscale balans als commerciële balans kan daardoor soms minder de voorkeur hebben, bijvoorbeeld vanwege de minimale solvabiliteit die een bank kan vragen. Echter: als wordt gekozen voor fiscale grondslagen dan geldt dat for better and for worse: cherry-picking is volgens artikel 2:396 lid 6 BW niet toegestaan.

Kimenai en Verhoek leggen in hun artikel de nadruk op een voorbeeld waar goed koopmansgebruik kan leiden tot een hoger vermogen (dat stoort de vennootschap overigens niet, de opwaardering van de deelneming blijft door de deelnemingsvrijstelling toch onbelast) en willen dat ‘repareren’. Dat lijkt niet evenwichtig. In dezelfde fiscale balans zou immers ook een voorziening gevormd kunnen zijn op basis van het Baksteen-arrest, die juist hoger uitkomt dan op grond van de RJ. Of er zou voorraad gewaardeerd kunnen zijn volgens de ijzerenvoorraadmethode, waardoor misschien per saldo goed koopmansgebruik lager uitkomt. Het is dus helemaal niet gezegd dat de fiscale balans, zelfs als deelnemingen op nettovermogenswaarde worden gewaardeerd, overall een hoger eigen vermogen laat zien.

Een wettelijke reserve alleen voor de pluspost lijkt me dan niet evenwichtig. Eenvoudshalve zou ik zeggen: beter maar niets doen en integraal de gevolgen van toepassing van goed koopmansgebruik accepteren onder het motto for better and for worse.

Binnen grondslagen andere keuzes

Ik attendeer graag op nog een ander aspect. Regelmatig wordt gesteld dat de jaarrekening op fiscale grondslag op wat logische verschillen na ‘automatisch’ gelijk zal zijn aan de aangifte vennootschapsbelasting. Dit nu lijkt toch wel een heel enthousiaste lezing van de wet. Die zegt namelijk slechts dat commercieel fiscale grondslagen moeten worden gehanteerd, niet dat dit per se dezelfde moeten zijn als in de aangifte. En zelfs als de grondslagen wel gelijk zouden moeten zijn, zou de vennootschap binnen die grondslagen in de jaarrekening andere keuzes kunnen maken dan in de aangifte.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel een BV heeft een bedrijfspand met boekwinst verkocht en heeft in hetzelfde jaar een vervangend pand gekocht. In een jaarrekening op commerciële grondslagen zou de boekwinst (na belasting) het resultaat verhogen en daarmee het eigen vermogen. Een eerste positief effect hiervan is dat de solvabiliteit dan hoger is en er desgewenst meer dividend kan worden uitgekeerd, want daarvoor kijkt men nu eenmaal naar de jaarrekening, niet naar de aangifte. Een tweede voordeel is dat de BV voor de boekwinst desgewenst fiscaal een herinvesteringsreserve (HIR) kan vormen en die weer afboeken van de kostprijs van het vervangende pand. De boekwinst komt dan fiscaal niet ten gunste van het resultaat (en daarmee van het eigen vermogen).

Als de commerciële jaarrekening daarentegen wordt opgesteld op fiscale grondslagen en daarbij gelijk zou worden gehouden aan de aangifte, wordt ook commercieel de boekwinst niet verantwoord als boekwinst die het eigen vermogen verhoogt. Hierdoor wordt het positieve effect op de solvabiliteit gemist en kan minder dividend worden uitgekeerd.

Niet per se gelijk

De BV zou dus waarschijnlijk het liefst fiscaal de HIR wel toepassen maar commercieel niet. Artikel 2:396 lid 6 BW staat dat volgens mij niet in de weg. Dat zegt alleen dat voor de jaarrekening de fiscale grondslagen moeten worden toegepast, niet dat binnen die grondslagen ook dezelfde keuzes moet worden gemaakt als in de aangifte (zie kader ‘Bewuste keuze of omissie wetgever?’).

Fiscaal kan men aldus kiezen voor wel toepassen van de herinvesteringsreserve, commercieel voor niet toepassen daarvan. Daardoor kan de BV komen tot een commerciële jaarrekening op fiscale grondslagen, die niet gelijk is aan de aangifte vennootschapsbelasting. Voor willekeurige afschrijving geldt hetzelfde. Als een BV in de aangifte vennootschapsbelasting kiest voor willekeurige afschrijving, maar niet wil dat in de jaarrekening het eigen vermogen ineens een neerwaartse dreun krijgt, dan kan zij in die commerciële jaarrekening - conform de wet, want binnen dezelfde fiscale grondslag - alsnog kiezen voor ‘normale’ afschrijving.

Schoonheidsfoutje repareren

Heeft het, gegeven het voorgaande, nog wel zin voor de BV om één jaarrekening op fiscale grondslag op te stellen? Zeker, want op tal van andere punten wordt door de gelijktrekking wel vereenvoudiging bereikt, zoals bij de waardering van activa, afschrijving (bijvoorbeeld goodwill tien jaar) en de vorming van voorzieningen (baksteenarrest).

Niettemin meen ik dat de beoogde lastenverlichting van artikel 2:396 lid 6 BW noopt tot verduidelijking van de wet. Er kan een wetstechnisch schoonheidsfoutje worden geconstateerd. Men beoogt evident met artikel 2:296 lid 6 BW dat aangifte en jaarrekening aan elkaar gelijk zijn. De wet eist dat echter niet. Om onduidelijkheid hierover te vermijden zou de wet dit uitgangspunt expliciet moeten aangeven. Eén jaarrekening graag, dus ik zou expliciet opnemen dat commercieel dezelfde grondslagen en keuzes gelden als fiscaal. Wil een vennootschap wel verschillende keuzes kunnen maken, dan moet zij maar alsnog de jaarrekening opstellen op basis van Titel 9 Afdeling 6.

Noot
Michael van den Hurk is belastingadviseur te Zeist en is verbonden aan de Universiteit Utrecht. Hij geeft regelmatig lezingen voor accountants over fiscale actualiteiten en schrijft momenteel een proefschrift over uitdeling van winst.

Deelnemingen tegen nettovermogenswaarde: de jurisprudentie

Kimenai en Verhoek schrijven over (fiscale) waardering van een deelneming op nettovermogenswaarde dat dit op basis van jurisprudentie mogelijk lijkt te zijn. Dat is juist, maar ik ben (in ieder geval voor situaties waarin de deelnemingsvrijstelling van toepassing is) zelfs stelliger: het is volkomen duidelijk dat dit kan. In het door hen genoemde arrest BNB 1979/181c schrijft de Hoge Raad namelijk klip en klaar: ‘Dat immers goed koopmansgebruik - reeds in verband met de vrijstelling welke in artikel l3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vervat voor voordelen uit hoofde van, een deelneming - zich geenszins ertegen verzet een deelneming als de onderhavige boven kostprijs te waarderen.’

De staatssecretaris heeft dit, zij het wat cryptisch, bevestigd in het parlement (Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 8, bladzijde 91): ‘Ook vraagt VNO-NCW te bevestigen dat het is toegestaan deelnemingen naar keuze te waarderen op de kostprijs of de marktwaarde. In principe is elke waarderingsmethode voor deelnemingen toegestaan mits deze in overeenstemming is met goed koopmansgebruik en volgens een bestendige gedragslijn wordt toegepast.’

Weliswaar werd in HR 23 september 1992, BNB 1993/60 waardering op nettovermogenswaarde niet toegestaan, maar dat was omdat men daarmee een incidenteel verlies op een deelneming wilde nemen (de deelnemingsvrijstelling gold niet) en aldus in strijd kwam met de eis binnen goed koopmansgebruik van een bestendige gedragslijn.

Bewuste keuze of omissie wetgever?

Sommigen zouden misschien willen stellen dat de wet de huidige mogelijkheid van inhoudelijke discrepantie tussen aangifte en jaarrekening niet heeft gewild. De wettekst ondersteunt dat echter niet:

  1. De wet verwijst in artikel 2:396 lid 6 BW niet naar de door de BV toegepaste fiscale grondslagen, maar naar de voor de BV van toepassing zijnde fiscale grondslagen. Vergezocht argument? Nee, want in artikel 2:362 lid 8 BW kiest de wetgever wel voor de meer specifieke omschrijving: “(…) kan in de enkelvoudige jaarrekening de waarderingsgrondslagen toepassen die hij ook in de geconsolideerde jaarrekening heeft toegepast.” (cursief MvdH). De bredere formulering in 2:396 lid 6 BW is dus bewust.
  2. ‘Grondslag’ lijkt in het jaarrekeningenrecht meer een abstract dan een specifiek begrip. Een bepaalde grondslag laat nog ruimte voor keuzes bij de invulling daarvan. Een voorbeeld is de regelgeving rond waardering. Artikel 2:384 lid 1 tweede volzin BW zegt: ‘Als grondslag (voor de waardering van een actief, MvdH) komen in aanmerking de verkrijgings- of vervaardigingsprijs en de actuele waarde.’ Binnen de grondslag verkrijgingsprijs kan men vervolgens kiezen voor bijvoorbeeld individuele verkrijgingsprijs of fifo (first in first out). ‘Grondslag’ is dus een verzamelterm. Had de wetgever in artikel 2:396 lid 6 BW gewild dat de jaarrekening en de aangifte geheel aansloten, dan had hij niet alleen de te hanteren grondslagen moeten aangeven, maar ook de keuzes daarbinnen.

Gerelateerd

Aanmelden nieuwsbrief

Ontvang elke werkdag (maandag t/m vrijdag) de laatste nieuwsberichten, opinies en artikelen in uw mailbox.

Bent u NBA-lid? Dan kunt u zich ook aanmelden via uw ledenprofiel op MijnNBA.nl.