Magazine

De Wet MOT: het moet, maar is het zinvol?

De overheid moet de meldplicht inzake ongebruikelijke transacties beperken tot ‘verdachte’ transacties, vindt Marcel Pheijffer. Dat zou de effectiviteit ten goede komen, zeker als tegelijkertijd recherchecapciteit wordt vrijgemaakt om er echt iets mee te doen.

Dit artikel is verschenen in de Accountant nr. 2, 2003

Bekijk alle artikelen uit dit nummer

» Download dit artikel in pdf

Marcel Pheijffer

De media staan nog steeds vol met berichtgeving die het accountantsberoep raakt. Soms voel ik de neiging daarop te reageren. Zo roept een recent persbericht van het Koninklijk NIVRA, waarin wordt gesteld dat zij geen aanleiding ziet om tuchtprocedures aan te spannen tegen accountants die in de bouwfraude hebben gefigureerd, bij mij de nodige vragen op. Op basis van onderzoek in openbare bronnen wordt geconcludeerd dat de betrokken accountants de regels niet hebben overtreden.

De Parlementaire Enquêtecommissie Bouwnijverheid trok - op basis van gedeeltelijk andere bronnen - een andere conclusie. Gezien mijn betrokkenheid bij deze enquête lijkt het mij beter het onderwerp hier maar te laten rusten en het te laten bij de - retorische - vraag of een onderzoek in openbare bronnen wel voldoende is om voornoemde mededeling van het NIVRA van een deugdelijke grondslag te voorzien.

Ook het onderzoek van MARC over de werking van de Verordening op de Fraudemelding - en het artikel daarover in ‘de Accountant’ van september 2003 - rechtvaardigt een reactie, maar dit leent zich meer voor een artikel dan een opiniestuk. Hetzelfde geldt voor de discussie over corporate governance en de code-Tabaksblat.

Een onderwerp waarover ik wel iets wil opmerken betreft de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties (Wet MOT), die is ingevoerd in het kader van de witwasbestrijding. Mij treft de gedrevenheid waarmee de - met name kleinere - accountantskantoren invulling geven aan de verantwoordelijkheden die daar voor het accountantsberoep uit voortvloeien.

De gedrevenheid die ik bespeur is er één van: wij willen het goed doen. Wij willen als accountantsberoep tonen dat wij de aan ons opgelegde wettelijke taak goed zullen uitvoeren. De meeste kantoren hebben dan ook maatregelen genomen inzake instructie van het personeel, het aanvullen van de kwaliteitshandboeken en controleprotocollen, het aanpassen van de algemene voorwaarden en de opdrachtvoorwaarden en het aanwijzen van een soort ‘complianceofficer’ die het interne meldsysteem voor zijn rekening neemt. Dergelijke maatregelen sluiten goed aan bij de verplichtingen die voortvloeien uit EG-richtlijn 2001/97, die lidstaten verplicht een meldplicht voor accountants in te voeren.

De gedrevenheid van accountants staat helaas in schril contrast met de duidelijkheid en zinvolheid van de regelgeving waar het hier om gaat. De Wet MOT en de daaruit voortvloeiende regels roepen veel vragen en onduidelijkheden op. Mijns inziens kan niet worden gesproken van kwalitatief goede wet- en regelgeving. Ik laat dit onderwerp hier maar rusten. Waar ik echter wel op wil ingaan is de zin, of beter: de zinloosheid, van de huidige meldplicht.

In Nederland kennen we een meldplicht voor ongebruikelijke transacties. De internationale norm en de daaruit voortkomende minimumverplichting betreft echter een meldplicht voor verdachte transacties. In Nederland is de meldplicht dus verdergaand en daarmee erg laagdrempelig. Dat is echter nauwelijks effectief. In het jaar 2002 meldden de meldplichtigen in totaal ruim 137.000 ongebruikelijke transacties. Daarvan zijn er ruim 24.000 tevens te kwalificeren als ‘verdacht’. Deze laatste groep kan in een eventueel in te stellen politieel onderzoek van waarde zijn.

Vorenstaande betekent echter ook dat er ongeveer 113.000 meldingen zijn gedaan die hooguit enige preventieve waarde hebben. Weegt dat op tegen de administratieve lasten die ermee zijn gemoeid? Mijns inziens niet. Nu de overheid het nodige van de meldplichtigen vraagt, wordt het tijd om enig realisme te betrachten en ‘terug te schakelen’ naar een meldplicht voor louter verdachte transacties. Dat wil zeggen dat er meer feiten en omstandigheden (beter: bewijzen) voorhanden moeten zijn alvorens wordt gemeld.

Dit betekent dan ook dat de accountant die een melding doet daar een deugdelijke grondslag voor kan verkrijgen. Zulks is naar mijn mening - dit in tegenstelling tot de positie die het NIVRA in de aan haar leden gezonden richtsnoeren heeft ingenomen - nu bij de meldplicht voor ongebruikelijke transacties niet (wettelijk) verplicht.

Een tweede bijstelling die de overheid zou moeten doen is zowel in kwalitatieve en kwantitatieve zin voldoende capaciteit vrijmaken om daadwerkelijk iets zinvols te doen met de ontvangen meldingen. Thans lijkt de beschikbare recherchecapaciteit meer te worden vrijgemaakt voor de administratieve verwerking ervan en voor het vullen van de daarbijbehorende databestanden, dan voor adequaat rechercheonderzoek zelf.

Het is goed - ook ten aanzien van het accountantsberoep - dat er een meldplicht bestaat inzake transacties die verband kunnen houden met witwassen. Bij een meldplicht zoals door mij wordt voorgestaan kunnen de administratieve lasten - voor meldplichtigen en overheid - echter drastisch verminderen. Voorts dient de overheid het belang van de meldplicht zelf ook zichtbaarder te onderschrijven door de juiste capaciteit vrij te maken. Dat mag van haar worden verwacht nu meldplichtigen zoals accountants er wel blijk van geven de meldplicht serieus te nemen.

Noot
Marcel Pheijffer is directeur van de Stichting NIVRA-Nyenrode en hoogleraar Forensische Accountancy aan Universiteit Nyenrode en Universiteit Leiden.

Marcel Pheijffer (1967) is hoogleraar Forensische Accountancy aan de universiteiten Nyenrode en Leiden.

Gerelateerd

Aanmelden nieuwsbrief

Ontvang elke werkdag (maandag t/m vrijdag) de laatste nieuwsberichten, opinies en artikelen in uw mailbox.

Bent u NBA-lid? Dan kunt u zich ook aanmelden via uw ledenprofiel op MijnNBA.nl.